maskeren
- Geluid: maskéren (hulp, bestand)
- IPA: / mɑsˈkerə(n) / (3 lettergrepen)
- Geluid: máskeren (hulp, bestand)
- IPA: / ˈmɑskərə(n) / (3 lettergrepen)
- mas·ke·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verbergen’ voor het eerst aangetroffen in 1635 [1]
- afgeleid van het Franse masquer met het achtervoegsel -eren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
maskeren |
maskeerde |
gemaskeerd |
zwak -d | volledig |
maskéren
- overgankelijk de ware aard van iets verhullen
- Sterke kruiden maskeerden de smaak van het halfbedorven vlees.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
maskeren |
maskerde |
gemaskerd |
zwak -d | volledig |
máskeren
- wederkerend zich ~: een masker opzetten.
- Zij maskerden zich voor een gemaskerd bal.
- Het woord maskeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "maskeren" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "maskeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be