• mas·ke·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verbergen’ voor het eerst aangetroffen in 1635 [1]
  • afgeleid van het Franse masquer met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
maskeren
maskeerde
gemaskeerd
zwak -d volledig

maskéren

  1. overgankelijk de ware aard van iets verhullen
    • Sterke kruiden maskeerden de smaak van het halfbedorven vlees. 

máskeren

  1. wederkerend zich ~: een masker opzetten.
    • Zij maskerden zich voor een gemaskerd bal. 
98 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]