• ge·mas·kerd
stellend
onverbogen gemaskerd
verbogen gemaskerde
partitief gemaskerds

gemaskerd

  1. van een masker voorzien, met een masker op
    • Twee gemaskerde en gewapende mannen hebben gisteravond een winkel overvallen. 
    • Enkele seconden later ziet ze drie gemaskerde mannen een vierde man bedekt onder een jas of deken voortduwen. [3] 
vervoeging van: maskeren…
verbogen vorm: gemaskerde

gemaskerd

  1. voltooid deelwoord van maskeren
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]