[1] camoufleren
  • ca·mou·fle·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onopvallend maken’ voor het eerst aangetroffen in 1924 [1]
  • afgeleid van het Franse camoufler (met het achtervoegsel -eren) [2]
    [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
camoufleren
camoufleerde
gecamoufleerd
zwak -d volledig

camoufleren

  1. overgankelijk een voorwerp onopvallend maken
    • De miltairen camoufleerden hun stelling met takken en bladeren. 
     Haar make-up was nauwelijks zichtbaar, maar camoufleerde exact datgene wat van een exclusief merk werd verwacht.[4]
  2. overgankelijk een handeling verbergen
    • De arts probeerde zijn fouten te camoufleren en werd daarom door het tuchtcollege veroordeeld. 
     Bij wijze van spreken dan, want hij had zijn verbouwereerdheid goed kunnen camoufleren.[4]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]