dubbeldekker

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dub·bel·dek·ker
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘autobus met twee verdiepingen’ voor het eerst aangetroffen in 1976 [1]
  • Samenstellende afleiding van dubbel en dek met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord dubbeldekker dubbeldekkers
verkleinwoord dubbeldekkertje dubbeldekkertjes

Zelfstandig naamwoord

de dubbeldekkerm

  1. (luchtvaart) een vliegtuig met twee evenwijdige vleugels boven elkaar
    • Tussen de beide wereldoorlogen waren dubbeldekkers erg in zwang. 
  2. (transport) bus of trein met twee niveaus waarin passagiers vervoerd kunnen worden
    • In Londen rijden veel dubbeldekkers. 
    • De NS gebruikt steeds meer dubbeldekkers. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen