Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dek·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dektijd dektijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de dektijdm

  1. periode dat vrouwtjesdieren vruchtbaar zijn
    • Geiten zijn soms lastig, maar ook speels, mallotig, nieuwsgierig en handig. Een bok stinkt, dat is waar. Uit de klier achter de hoorns komt een geurstof vrij; vooral in de dektijd verspreidt de bok een walgelijk zoete stank. Maar je hebt slechts één bok nodig voor honderden nakomelingen, want ook zijn voortplantingsdrift is spreekwoordelijk. [1] 

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. NRC J. Habets 25 september 1999 De armeluiskoe
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be