eierkolen
  • ei·er·ko·len
enkelvoud meervoud
naamwoord eierkolen
verkleinwoord

de eierkolenmv

  1. in de vorm van eieren samengeperst kolengruis
     De vader van Bert Koekkoek was stoker. „Verantwoordelijk voor het dagelijks vullen en bijhouden van een heel grote verwarmingsketel in een verzorgingstehuis. De kolen werden met een vrachtwagen gebracht. Elke dag moesten de ’slakken’ eruit en de nieuwe eierkolen erin.”[2]
     Verstopt in een hoek, afgeschermd door een opslaggebouwtje en twee dranghekken, ligt het bedrijventerrein van het 101 jaar oude familiebedrijf. Daarop pallets met gebundelde briketten, zakken met eierkolen, een reusachtige berg handgrote kolen, half afgegraven en met sneeuw bedekt.[3]
61 % van de Nederlanders;
45 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    MARJOLEIN SCHIPPER
    “Herinnert u zich deze verdwenen beroepen nog?” (24 jan. 2019), De Telegraaf
  3.   Weblink bron “Vervuilende kolenkachel niet stuk te krijgen in Berlijn” (04-02-2010), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be