kolen
- ko·len
de kolen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord kool
- alleen meervoud brandstof bestaand uit brokken steenkool
- [1] koolen (officiële spelling tot 1935 in Nederland en 1946 in België)
- [2] eierkolen, haardkolen
- [2] steenkool
2. brandstof bestaand uit brokken steenkool
|
[2] "brandstof bestaand uit brokken steenkool"
- Gloeiende kolen op iemands hoofd stapelen
Iemand die jou vijandig gezind is, vriendelijk tegemoet treden, waardoor hij beschaamd gemaakt wordt. (Bron: Bijbel en Cultuur)
- Op hete (of gloeiende) kolen zitten (of staan)
Veel haast of spanning hebben, ongeduldig en/of vol gespannenheid iets afwachten
- Het woord kolen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kolen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
kolen
- meervoud van kool
kolen
- meervoud van kool
- ko·len
Naar frequentie | zeldzaam |
---|
kolen
- nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van kole