Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Kolenbrander


Nederlands

 
kolenbrander
Uitspraak
Woordafbreking
  • ko·len·bran·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kolenbrander kolenbranders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de kolenbranderm

  1. (beroep) iemand die houtskool maakt door hout te verbranden
     En daar, kun je je voorstellen, stond dan zo'n kolenbrander uit het bos met een levend berenjong, of een opzichter uit een ver perceel met een ertsmonster.[2]
  2. bedrijf dat steenkolen verbrandt
     „De elektriciens kopen massaal houtpellets op”, zegt Ide. Zo worden de prijzen van hout drastisch de hoogte ingejaagd. Spano heeft behoefte aan 400.000 ton hout per jaar, maar als Awyrs (Luik) als kolenbrander overschakelt op hout, heeft het evenveel hout nodig als Spano verbruikt. Dat zorgt voor enorme druk op de markt en drijft de houtsector in het nauw.[3]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “'Elektriciens' bedreigen houtsector” (07/07/2006), De Standaard