• ko·len·boer
enkelvoud meervoud
naamwoord kolenboer kolenboeren
verkleinwoord kolenboertje kolenboertjes

de kolenboerm

  1. (geschiedenis) (handel) (beroep) leverancier van steenkool
    • Morgen komt de kolenboer, sprak moeder, kan ik na afloop weer de hele trap dweilen! 
    • Jan wou kolenboer worden maar kreeg te horen dat dit beroep geen toekomst meer heeft 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be