• ko·la
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘een West-Afrikaanse noot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1623 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord kola kola's
verkleinwoord - -

de kolam

  1. (plantkunde) tropische boom die kolanoten levert
  2. (plantkunde) aftreksel van kolanoten
15 % van de Nederlanders;
22 % van de Vlamingen.[4]


  • ko·la
Naar frequentie 41046

kola, mv

  1. bepaalde vorm nominatief meervoud van kol

kola, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van kole


  • ko·la

kola,

  1. bepaalde vorm nominatief meervoud van kol