onkel
Niet te verwarren met: Onkel |
- on·kel
- Ontleend aan het Franse oncle.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | onkel | onkels |
verkleinwoord | onkeltje | onkeltjes |
de onkel m
- (familie) broer of zwager van iemands vader of moeder
- Tijdens de vakantie helpt die student mee in de winkel van zijn onkel.
- Dit woord wordt zeer weinig gebruikt en is bovendien streekgebonden. De synoniemen zijn gebruikelijker binnen hun respectievelijke verspreidingsgebied.
1. broer of zwager van iemands vader of moeder
|
- Het woord onkel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "onkel" herkend door:
56 % | van de Nederlanders; |
41 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- on·kel
onkel m
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | onkel | onkelen | onkler | onklene |
genitief | onkels | onkelens | onklers | onklenes |
- on·kel
onkel m
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | onkel | onkelen | onklar | onklane |
genitief | onkels | onkelens | onklars | onklanes |
- on·kel
- Ontleend aan het Duitse Onkel (oom). Dit leenwoord fungeert als neutraal equivalent voor farbror of morbror.
onkel g