• on·cle
  • Van het Latijnse avunculus (oom van moederskant)
enkelvoud meervoud
oncle oncles

oncle m

  1. (familie) oom


  • on·cle
  • Van het Latijnse avunculus (oom van moederskant)
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  oncle     le oncle     oncles     les oncles  

oncle m

  1. (familie) oom
    «Le neveu du cheikh Gaafar, qui, tout jeune homme avait lorgné avec une admiration jalouse l'épouse de son oncle, s'enhardit jusqu'à demander sa main.[1]»
    De neef van sjeik Gaafar, die als jongeman nog met jaloerse bewondering naar de echtgenote van zijn oom gelonkt had, verstoutte zich ertoe haar hand te vragen.
  1. Out-el-Kouloub, 'Zaheira', in Trois contes de l'Amour et de la Mort (1940).


  • IPA: /ˈuŋkle/
  • on·cle
  • Van het Latijnse avunculus (oom van moederskant)
enkelvoud meervoud
oncle oncles

oncle m

  1. (familie) oom