enkelvoud meervoud
naamwoord ou ouens

ou

  1. jongen, knul, vent
  2. vriend (geliefde)

ou

  1. attributieve vorm van oud


ou

  1. ei


enkelvoud meervoud
ou ous

ou m

  1. ei


ou

  1. of (als nevenschikkend voegwoord, "verbinding tussen mogelijkheden")
    Y a-t-il quatre ou cinq livres sur sa table?
    Est-ce qu'il y a quatre ou cinq livres sur sa table?
    Zijn er vier of vijf boeken op zijn/haar tafel?


ou

  1. u; tweede persoon enkelvoud formeel
  2. jullie; tweede persoon meervoud


  • Afgeleid van het Oudfriese af

ou

  1. weg


  • ou

ou

  1. ho; een uitroep die iets tot staan wil brengen, specifiek dieren


ou

  1. hoe
    «Ou mêer da je na 't nôordn goat, ou minder menschen dan der weunn.»
    Hoe meer je naar het noorden gaat, hoe minder mensen er wonen.