eier
![]() |
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eier | eiers |
eier
- ei·er
- Zelfstandig naamwoord: naamwoord van handeling van het Noorse werkwoord eie met het achtervoegsel -er
Naar frequentie | 891 |
---|
eier
- tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van eie
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | eier | eieren | eiere | eierne |
genitief | eiers | eierens | eieres | eiernes |
eier, m
- bezitter, eigenaar (mannelijke vorm)
- «Eiere av luksusbiler må regne med et voldsomt verditap om de vil kvitte seg med doningen.»
- Eigenaren van luxeauto's moeten er rekening mee houden dat zich een erg groot waardeverlies voordat als ze van hun luxeauto af willen komen.
- «Eiere av luksusbiler må regne med et voldsomt verditap om de vil kvitte seg med doningen.»
- bezitster, eigenares (vrouwelijke vorm)
|
|
|