• ei·er·vre·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord eiervreter eiervreters
verkleinwoord eiervretertje eiervretertjes

de eiervreterm

  1. (dierkunde) (informeel) dier dat het legsel van andere dieren als voedsel gebruikt
     De kokmeeuw ontpopt zich net als de mantelmeeuw bij slecht weer tot een echte eiervreter.[3]
  2. (reptielen) benaming voor slangen uit het geslacht Dasypeltis  , in het bijzonder de in Z.-Afrika voorkomende soort Dasypeltis scabra  
     Als de muur niet glad is, zoals bij muren gebouwd met gedroogde stenen het geval is, klimt de dasypeltis (eiervreter) er gemakkelijk tegenop.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. eiervreter op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Henk Vonhoff (geciteerd)
    Vonhoff maakt Griend sterker om meer nesten te behouden in: Nieuwsblad van het Noorden  , jrg. 85 nr. 155 (4 juli 1972), Nieuwenhuis, Groningen, p. 3 kol. 2
  4.   Weblink bron
    H. Deturck
    Slangen in Congo in: Scheut; annalen van Sparrendaal, jrg. 55 nr. 5 (juni 1956), Missionarissen van Scheut, Vught, p. 97 kol. 1