Een koekoek
  • koe·koek
enkelvoud meervoud
naamwoord koekoek koekoeken
verkleinwoord koekoekje koekoekjes

de koekoekm

  1. (koekoeksvogels) bepaald soort vogel, Cuculus canorus  , die zijn jongen door vogels van andere soorten laat grootbrengen
     De roep van de mannelijke koekoek is onmiskenbaar, monotoon, soms honderden keren achtereen in een welhaast mechanische regelmatigheid.[4]
  2. (bouwkunde) kleine dakkapel met een spitse kap
  3. (bouwkunde) keldergat waar het licht doorheen valt
  4. (bouwkunde) glazen kap op bijv. een scheepsdek of dak voor de verlichting en ventilatie van ruimtes die zich eronder bevinden
  5. (religie), (eufemisme) duivel
  6. (techniek) koekoeksklok
    • De koekoek sloeg één uur. 
  7. (plantkunde) koekoeksbloem

[1] "vogel" (feitelijk ook [5] "duivel")

  • Dank je de koekoek
  • Dat haal je de koekoek
Dat weet ik wel, natuurlijk is dat zo (vaak sarcastisch, waarbij de spreker het feitelijk juist afdoet als onzin)
  • Moge de koekoek je halen
Verwensing richting iemand
94 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]