De duivel uitgebeeld als een geit
  • dui·vel
enkelvoud meervoud
naamwoord duivel duivels
duivelen
verkleinwoord duiveltje duiveltjes

de duivelm

  1. (mythologie), (religie) de personificatie van het kwaad
    • Zoals god en de engelen de personificaties zijn van het goede, zo is de duivel de personificatie van het kwade. 
     `Zwarte Piet' of 'Pietje Pik', zo noemde het volk in de middeleeuwen de duivel.[3]
     Was Harald ronduit slecht, een duivel in mensengedaante die je zijn eigen ondergang tegemoet moest laten gaan? Een gruwelijke gedachte, maar als je je gedachten de vrije loop liet kon er van alles bovenkomen.[4]
  2. (figuurlijk) kwaadaardig persoon
    • Hij is een echte duivel. 

[1]

  • Advocaat van de duivel spelen/zijn
Iemand die iets verkeerds heeft gedaan, bewust in bescherming nemen
  • Bij de duivel te biecht gaan
Iets verraden aan de vijand
  • De duivel op het kussen binden
Met iedereen wel raad weten
  • Des duivels zijn
Heel kwaad zijn
  • Door/Van de duivel bezeten zijn
Gek, krankzinnig zijn of zich zo gedragen
  • Een arme duivel
Een beklagenswaardige persoon, iemand met wie men medelijden zou moeten hebben
  • Een kaars voor de duivel branden
Iets slechts vergoelijken/Eer betuigen aan iemand die slechte dingen doet
  • Geen duivel op zijn hart laten barsten
Oprecht alles zeggen wat men vindt (≈geen blad voor de mond nemen, van zijn hart geen moordkuil maken)
  • Het is alsof de duivel ermee speelt
Gezegd van iets wat dusdanig slecht verloopt, dat er wel kwade krachten aan het werk lijken
  • Loop naar de duivel!
Verwensing (bet. "rot op", "bekijk het maar helemaal" etc.)
  • Niet bang zijn voor de duivel of zijn ouwe moer
Voor niets of niemand bang zijn
  • Als je het over de duivel hebt, trap je hem op zijn staart
Als je over iemand spreekt in diens afwezigheid, kan diegene juist dan opduiken
  • De duivel poept/schijt altijd op de hoogste hoop
Juist degenen die al rijk zijn, worden als enigen steeds rijker
  • God kent de harten, maar de duivel kent de kneepjes
Men is mogelijk niet eerlijk
  • Heeft de duivel het paard gegeten, dan neemt hij de toom ook nog
Wie eenmaal in de macht van iets verkeerds is geraakt, loopt grote kans daar alleen maar verder in weg te zakken
  • Ledigheid/Luiheid/Een geplaveide weg is des duivels oorkussen
Luiheid heeft negatieve gevolgen, of: met wie lui is, loopt het op den duur slecht af
  • Met zwijgen kruist men de duivel
Door niet mee te doen met kwaadsprekerij, voorkom je onenigheid
  • Voor geld kun je de duivel doen dansen
Met geld is alles mogelijk (vgl. Geld opent alle deuren)
  • Wie met de duivel uit één schotel wil eten, moet een lange lepel hebben
Een bedrieger is moeilijk zelf weer te bedriegen
  • Zuivel op zuivel is voer voor de duivel
Uitdrukking uit de tijd van de heksenvervolgingen  , waarin men mensen die veel zuivel aten in verband bracht met hekserij
vervoeging van
duivelen

duivel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duivelen
    • Ik duivel. 
  2. gebiedende wijs van duivelen
    • Duivel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duivelen
    • Duivel je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]