Op de markt in 's-Hertogenbosch kon publiek meedoen aan wedstrijden hard-schreeuwen en klompen-stampen (1 januari 1980)
  • schreeuw
enkelvoud meervoud
naamwoord schreeuw schreeuwen
verkleinwoord schreeuwtje schreeuwtjes

de schreeuwm

  1. een luide (uit)roep, vaak geassocieerd met angst, pijn, schrik of woede
    • Hij gaf een schreeuw van pijn toen hij door de vallende steen geraakt werd. 
vervoeging van
schreeuwen

schreeuw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schreeuwen
    • Ik schreeuw. 
  2. gebiedende wijs van schreeuwen
    • Schreeuw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schreeuwen
    • Schreeuw je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]