Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·nen·veer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hanenveer hanenveren
verkleinwoord hanenveertje hanenveertjes

Zelfstandig naamwoord

hanenveer v/m [2]

  1. een van de kleurige veren van de staart van een haan
    • De grote Ryszard Kapuscinski legt in een van zijn boeken uit dat de wereld waaruit deze mannen en vrouwen afkomstig zijn een karige wereld is, zozeer gespeend van materiële luxe dat aan dingen een betekenis wordt toegekend die hun materiële betekenis te boven gaat: een hanenveer kan een lantaarn worden die in de duisternis het pad verlicht, een druppel olie kan een schild worden dat kogels afweert. Het is metafysica in haar hoogste verschijningsvorm, gewrocht door de wil van de mens om deze simpele voorwerpen te zalven, te wijden en te verheffen. [3] 
    • Een korset van leer en staal combineert hij met een wollen mantelpakje, of hij tuigt zijn korsetten op met donkergroene glimmende hanenveren, een col van lang blond mensenhaar en franjes van kralen. [4] 
  2. vechtersbaas, ruziezoeker
  3. bazige vrouw
  4. pronker

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[5]


Verwijzingen