huishoen
- huis·hoen
- samenstelling van huis zn en hoen zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huishoen | huishoenders huishoenderen |
verkleinwoord | huishoentje | huishoentjes huishoendertjes |
het huishoen o
- (hoendervogels) zeer bekende, door de mens gedomesticeerde vogelsoort, Gallus gallus domesticus uit de familie van hoenders, in de volksmond meestal "kip" (wat eigenlijk de naam is van het wijfje) genoemd
- ▸ Vlees was luxe, maar dat kon je net als groenten zelf goed telen. De schrijver grijpt dan terug op het boek 'De verstandige kok, de rijke keuken van de Gouden Eeuw' van kookhistorica Marleen Willebrands. Zij schrijft op pagina 63 dat het huishoen werd vetgemest in een kooi met twee kleppen.[1]
- Het woord 'huishoen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Weblink bron “De plofkip is al honderden jaren oud” (20212-11-01), Trouw