• snoes·haan
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘snuiter’ voor het eerst aangetroffen in 1617 [1]
  • samenstelling van  snoes zn  en  haan zn 
enkelvoud meervoud
naamwoord snoeshaan snoeshanen
verkleinwoord

de snoeshaanm [2]

  1. rare, vreemde kerel
    • Ik ging dus aan de Bösendorfer zitten en speelde Three Blind Mice voor de syfilitische snoeshaan, op de wijze van een sarcastische Prokofiev. Ayrs gaf geen commentaar. Ging in een subtielere geest verder met Chopins Nocturne in F-majeur. Hij onderbrak mij met een zucht: 'Probeer je me plat te krijgen, Frobisher?' [3] 
    • Werken deed X. volgens omwonenden niet. "Hij hing veel rond op straat", weet een buurman van een paar deuren verder. "Een rare snoeshaan: de ene keer zei hij je vriendelijk gedag, de andere keer klampte hij je aan voor een peukie of een eurootje."[4] 
  2. iemand die wel heel tevreden met zichzelf is en daar ook voor uitkomt
    • Een bonte stoet personages passeert de revue: een prostituee die ooit ‘het mooiste engeltje van de palmpaasprocessie’ was, een schutter met diepe wallen onder zijn ogen, een gehandicapte admiraal, een dichtende kokkin en een schele hoer ... Zodra ze het woord krijgen, steken die snoeshanen de bloemrijkste verhalen af, zodat het proces-verbaal van hun verklaring een lyrisch hoogstandje wordt. [5] 
91 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[6]