• snoes
  • In de betekenis van ‘lieftallig persoon’ voor het eerst aangetroffen in 1864 [1]
  • afkorting van snoeshaan [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord snoes snoezen
verkleinwoord snoesje snoesjes

de snoesv / m

  1. een heel aardig iemand met name als het gaat over kinderen en vrouwen
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]