Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Engel

Nederlands

 
beeld van een engel
Uitspraak
Woordafbreking
  • en·gel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord engel engelen
verkleinwoord engeltje engeltjes

Zelfstandig naamwoord

de engelm

  1. (religie) (monotheïsme) geestelijk hemels wezen dat God dient en bemiddelt tussen God en mens
    • Dat is vast voorkomen door een engel. 
     Net als Scrooge in A Christmas Carol van Charles Dickens werd ik door drie engelen bezocht tijdens mijn tocht: de engel van het verleden, die van het heden en die van de toekomst.[5]
  2. (eufemisme) iemand die grote daden van naastenliefde doet
    • Je bent een engel als je je buurvrouw elke dag verzorgt. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • engel des doods
een engel die de dood aankondigt
•  Albert kijkt omhoog. Daar, op de rand van het gat recht boven hem, rijst trots het lange silhouet van luitenant Pradelle op als de engel des doods. [6] 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. engel op website: Etymologiebank.nl
  3. "engel" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4.   Weblink bron
    Henry George Liddell & Robert Scott
    “An Intermediate Greek-English Lexicon, ἄγγελος”
  5. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  6. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 21
  7.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Angelsaksisch

Uitspraak
  • IPA: /ˈeŋgel/

Zelfstandig naamwoord

engel m

  1. engel