• an·ge·lus
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘drieledig gebed’ voor het eerst aangetroffen in 1728 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord angelus angelussen
verkleinwoord angelusje angelusjes

het angeluso [3]

  1. (religie) door katholieken driemaal daags gehouden gebed: om zes uur 's morgens, twaalf uur 's middags en zes uur 's avonds
  2. klokje dat luidt op de tijd van het angelus bidden
49 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[4]