angelus
- an·ge·lus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘drieledig gebed’ voor het eerst aangetroffen in 1728 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | angelus | angelussen |
verkleinwoord | angelusje | angelusjes |
- (religie) door katholieken driemaal daags gehouden gebed: om zes uur 's morgens, twaalf uur 's middags en zes uur 's avonds
- klokje dat luidt op de tijd van het angelus bidden
- Het woord angelus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "angelus" herkend door:
49 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "angelus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ angelus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be