Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • keu·tel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘drekballetje’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord keutel keutels
verkleinwoord keuteltje keuteltjes

Zelfstandig naamwoord

keutel m

  1. Ontlasting in de vorm van kleine ronde kogeltjes
  2. (informeel) onbeduidend persoon
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
keutelen

keutel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keutelen
    • Ik keutel. 
  2. gebiedende wijs van keutelen
    • Keutel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keutelen
    • Keutel je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen