• schat
  • In de betekenis van ‘waardevol bezit’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schat schatten
verkleinwoord schatje schatjes

de schatv / m

  1. verzamelde rijkdom
    • De zeerovers hadden hun schat op een eiland begraven. 
  2. iemand die gevoelens van liefde of vertedering opwekt
    • Ach, wat een schat! 
vervoeging van
schatten

schat

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van schatten
  2. gebiedende wijs van schatten
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]