• snui·ter
  • In de betekenis van ‘vreemd iemand’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • afgeleid van snuiten met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord snuiter snuiters
verkleinwoord snuitertje snuitertjes

de snuiterm

  1. (informeel), (persoon) een raar, vreemd persoon
    • Een figuratieve ambachtsman die flirtte met pop-art, die niks moet hebben van het minimalisme van grote rode vlakken of barbaarse abstracte kunst, maar portretten maakt en reusachtige kleurrijke natuurschilderingen. Een vrolijke, innemende snuiter bovendien. [3] 
  2. (gereedschap) werktuig lijkend op een schaar om de verbrande pit van kaarsen af te knijpen (de kaars te snuiten)
    • Een kaarsvormige snuiter. 
97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]