• snui·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snuiten
snoot
gesnoten
klasse 2 volledig

snuiten

  1. overgankelijk door beurtelings de neus samen te knijpen en door de neus te blazen slijm uit de neusholte verwijderen
  2. het inkorten van de lont van een brandende kaars om het walmen te beperken


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snuiten
snuitte
gesnuit
zwak -t volledig

snuiten

  1. overgankelijk (bouwkunde) een uitstekende scherpe hoek wegnemen, afsnuiten

de snuitenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord snuit
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]