snotteren
- snot·te·ren
- frequentatief gevormd uit snuiten met het achtervoegsel -er
- afgeleid van snot met het achtervoegsel -eren [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
snotteren |
snotterde |
gesnotterd |
zwak -d | volledig |
snotteren
- door de neusgaten neusslijm verliezen
- ▸ ‘Ik was zo vaak mogelijk mijn handen. Een cliënt die snottert, sturen we naar huis. Maar in de praktijk is dat moeilijk. Wanneer is iemand verkouden genoeg om naar huis te sturen? Voor veel van onze cliënten is de dagbesteding een belangrijke plek, ze kunnen niet altijd lang thuis blijven.[2]
- telkens neusslijm ophalen
- door hevig verdriet traanvocht door de neusgaten verliezen
- Het woord snotteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "snotteren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ snotteren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Charlotte Huisman“Wie neemt er nog de trein op een stil Utrecht Centraal?” (13 maart 2020), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be