Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • snot·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snotteren
snotterde
gesnotterd
zwak -d volledig

Werkwoord

snotteren

  1. door de neusgaten neusslijm verliezen
     ‘Ik was zo vaak mogelijk mijn handen. Een cliënt die snottert, sturen we naar huis. Maar in de praktijk is dat moeilijk. Wanneer is iemand verkouden genoeg om naar huis te sturen? Voor veel van onze cliënten is de dagbesteding een belangrijke plek, ze kunnen niet altijd lang thuis blijven.[2]
  2. telkens neusslijm ophalen
  3. door hevig verdriet traanvocht door de neusgaten verliezen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. snotteren op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Charlotte Huisman
    “Wie neemt er nog de trein op een stil Utrecht Centraal?” (13 maart 2020), de Volkskrant
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be