Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • snot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord snot
verkleinwoord snotje snotjes

Zelfstandig naamwoord

het snoto

  1. een slijmerige afscheiding uit de neusholte, neusvocht
    • Door die allergie zit ik weer vol snot. 

snot m en o

  1. (diergeneeskunde) een pluimveeziekte
    • Snot wordt veroorzaakt door de bacterie Mycoplasma Gallisepticum. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen