snotterde
- snot·ter·de
vervoeging van |
---|
snotteren |
snotterde
- enkelvoud verleden tijd van snotteren
- Ik snotterde.
- Jij snotterde.
- Hij, zij, het snotterde.
- Ik snotterde.
- Het woord snotterde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.