• uit·snui·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitsnuiten
snoot uit
uitgesnoten
klasse 2 volledig

uitsnuiten [1]

  1. overgankelijk door beurtelings de neus samen te knijpen en door de neus te blazen slijm uit de neusholte verwijderen
  2. het inkorten van de lont van een brandende kaars om het walmen te beperken