snaak
- snaak
- Mogelijk van het Middelnederduitse snake, wat zowel "grappenmaker" als "adder" betekende (vgl. Engels snake). In de betekenis van ‘grappenmaker’ voor het eerst aangetroffen in 1625 [1] [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | snaak | snaken |
verkleinwoord | snaakje | snaakjes |
de snaak m
- grappenmaker
- Hij is een vrolijke snaak.
- lachwekkend persoon
- jonge, vreemde snuiter, rare man
- 't Is zoo, had de snaak nog eene goede pakkaadje bij zich; maar, och armen, een bundeltje! ik geloof, bij mijn' Patroon! dat het niets anders dan boeken zijn. Boeken! ik wilde toch wel eens weten, waar boeken nuttig voor waren; maar nu staat het vast, ondanks Stijntje en haar gekijf, ondanks Stijntje en haar gegrien, de vreemdeling zal mijne deur uit, en dat nog wel vóór den noen.’ Met dit heusche voornemen was het, dat de waard zijnen gast een zoo hoffelijk gelaat toonde. [4]
- Het woord snaak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "snaak" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "snaak" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ snaak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Bosboom-Toussaint)Het huis Lauernesse [1840] Digitale Bibliotheek Nederland
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be