• schalk
  • Van het Oudnederlandse skalk "knecht", verdere etymologie onzeker. In de betekenis van ‘grappenmaker’ voor het eerst aangetroffen in 1782 [1] [2] [3][4]
enkelvoud meervoud
naamwoord schalk schalken
verkleinwoord schalkje schalkjes

deschalkm

  1. (spottend) iemand die op een vrij onschuldige manier plagerig of ondeugend is [5]
    • Wat ben jij toch een schalk! 
  2. (techniek) eenvoudig hijstoestel [6]
  3. (bouwkunde) een zuil die tegen een wand of pijler geplaatst is en niet vrij staat in de ruimte; een pilaster die rond i.p.v. plat van vorm is
  4. (verouderd) sluw, arglistig iemand [7]
  5. (verouderd) dienaar, knecht
  1. (verouderd) met boze bedoelingen
  2. (verouderd) zich op een grappige manier een beetje misdragend
89 %van de Nederlanders;
88 %van de Vlamingen.[8]