• zon·der·ling
  • In de betekenis van ‘vreemd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1605 [1]
  • Afgeleid van het verouderde zonder (ongewoon) met het achtervoegsel -ling
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zonderling zonderlinger zonderlingst
verbogen zonderlinge zonderlingere zonderlingste
partitief zonderlings zonderlingers -

zonderling

  1. bij alle anderen bevreemding opwekkend
    • Hij maakte een zonderlinge indruk. 
     Ik begin een troglodiet te worden, dacht March; een grotbewoner, een zonderling; een schender van papieren graven.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zonderling zonderlingen
verkleinwoord - -

de zonderlingm

  1. iemand die los van de samenleving leeft en bevreemding opwekt
    • Hij is altijd al een beetje een zonderling geweest, maar nu is het wel heel erg geworden. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]