• roos·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord rooster roosters
verkleinwoord roostertje roostertjes

[A] het rooster m/o [3]

  1. object bestaande uit een maasstructuur
    • Het rooster op de pan voorkomt spatten. 
  2. toestel om te roosteren
  3. (kristallografie) een structuur met translatiesymmetrie, gewoonlijk in drie dimensies

[B] het roostero

  1. een schema waarop aangegeven staat wat er op een bepaalde tijd gebeuren moet
vervoeging van
roosteren

rooster

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roosteren
    • Ik rooster. 
  2. gebiedende wijs van roosteren
    • Rooster! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roosteren
    • Rooster je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


 
enkelvoud meervoud
rooster roosters

rooster

  1. (dierkunde) haan