enkelvoud meervoud
schedule schedules

schedule

  1. schema
  2. agenda
vervoeging
onbepaalde wijs to  schedule 
he/she/it  schedules 
verleden tijd  scheduled 
voltooid
deelwoord
 scheduled 
onvoltooid
deelwoord
 scheduling 
gebiedende wijs  schedule 

schedule

  1. een afspraak maken.
    «He scheduled an appointment for Tuesday.»
    Hij maakte een afspraak voor dinsdag.