• won
  • zn: van Koreaans (won), in de betekenis van ‘munteenheid van Zuid- en later Noord-Korea’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1966 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord won wons
verkleinwoord

de wonm

  1. (financieel) benaming voor verschillende munteenheden uit Korea
    • Een lage koers van de won is goed voor de Koreaanse export. 
  2. (numismatiek) (Korea) munt of biljet met de waarde van 1 won
    • De Koreaan had alleen een paar wons bij zich. 
vervoeging van
winnen

won

  1. enkelvoud verleden tijd van winnen
    • Ik won. 
    • Jij won. 
    • Hij, zij, het won. 
94 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]


won

  1. verleden tijd van win
  2. voltooid deelwoord van win