• win·nen
  • In de betekenis van ‘overwinnaar zijn’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
  • In de betekenis van ‘verwerven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1237 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
winnen
won
gewonnen
klasse 3 volledig

winnen

  1. overgankelijk als beste partij uit een wedstrijd komen
    • Hij won het schoolkampioenschap hardlopen. 
  2. overgankelijk iets verkrijgen voor een goede prestatie
    • Hij won de bronzen medaille bij de Olympische Spelen. 
     De wijn uit het Rhônedal heeft de afgelopen decennia aan prestige gewonnen door productverbetering en slimme marketing. De Côtes du Rhône is allang geen onaanzienlijk slobberwijntje meer, maar een succesvol exportproduct.[2]
  3. overgankelijk een grondstof uit de natuur halen
    • Dat bedrijf gaat proberen goud te winnen in de Andes. 
  4. overgankelijk iemand ~ voor: iemand bereid vinden zich ergens voor in te zetten
    • Deze politicus bleek niet te winnen voor het plan. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


  • Afgeleid van het Middelhoogduitse wenen

winnen

  1. opbrengen, opvoeden, verzorgen


  • Afgeleid van het Angelsaksische winnan

winnen

  1. vechten tegen (iets)
  2. overwinnen


  • Afgeleid van het Oudsaksische winnan

winnen

  1. winnen


  • Afgeleid van het Oudnederlandse winnan

winnen

  1. winnen


  • Afgeleid van het Middelnederduitse winnen

winnen

  1. winnen


winnen

  1. (Münsterlands) winnen