naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
opbrengen opbrengend
opbrengst opgebracht
  • op·bren·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbrengen
bracht op
opgebracht
zwak -cht volledig

opbrengen

  1. absoluut als batig resultaat leveren
    • Deze aandelen brachten weinig op. 
  2. overgankelijk regelmatig iets betalen of een andere inspanning leveren
    • Hij moest zijn huis verkopen omdat hij de stijgende kosten niet opbrengen kon. 
     `Ik weet het; zei de majordomus. 'Het was ijdele hoop dat dit u zou ontgaan. Ik vraag u met klem de grootmoedigheid op te brengen om mijn nederige excuses te aanvaarden. Deze uit de toon vallende decoratie is het jammerlijke gevolg van het enthousiasme van de nieuwe eigenaar.'[1]
  3. overgankelijk een laag op iets aanbrengen
    • Laag na laag werd opgebracht. 
  4. overgankelijk arresteren, dwingen naar een haven te gaan
    • Het schip werd opgebracht door de marine. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be