opbrengen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
opbrengen | opbrengend |
opbrengst | opgebracht |
- op·bren·gen
- samenstelling van op bw en brengen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opbrengen |
bracht op |
opgebracht |
zwak -cht | volledig |
opbrengen
- absoluut als batig resultaat leveren
- Deze aandelen brachten weinig op.
- overgankelijk regelmatig iets betalen of een andere inspanning leveren
- Hij moest zijn huis verkopen omdat hij de stijgende kosten niet opbrengen kon.
- ▸ `Ik weet het; zei de majordomus. 'Het was ijdele hoop dat dit u zou ontgaan. Ik vraag u met klem de grootmoedigheid op te brengen om mijn nederige excuses te aanvaarden. Deze uit de toon vallende decoratie is het jammerlijke gevolg van het enthousiasme van de nieuwe eigenaar.'[1]
- overgankelijk een laag op iets aanbrengen
- Laag na laag werd opgebracht.
- overgankelijk arresteren, dwingen naar een haven te gaan
- Het schip werd opgebracht door de marine.
- [1] opleveren
1. als batig resultaat leveren
- Het woord opbrengen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opbrengen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be