• ar·res·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘in hechtenis nemen’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1]
  • afgeleid van het Franse arrêter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
arresteren
arresteerde
gearresteerd
zwak -d volledig

arresteren

  1. overgankelijk, (juridisch) van overheidswege in hechtenis nemen
    • De verdachten werden gearresteerd en voor de rechter gesleept. 
     Arresteer die man, riep de vrouw op jolige toon.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]