wen
- wen
- In de betekenis van ‘op welke tijd; als, indien’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1420.[1]
- vgw: Middelnederlands wanne, wenne ‘wanneer’, ontwikkeld uit Oergermaans *hwannē.[2] Eveneens Nederduits wenn, wann ‘wanneer?’, Duits wenn, wann en Engels when.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wen | wennen |
verkleinwoord | wennetje | wennetjes |
wen
vervoeging van |
---|
wennen |
wen
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wennen
- Ik wen.
- gebiedende wijs van wennen
- Wen!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wennen
- Wen je?
- Het woord wen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wen" herkend door:
75 % | van de Nederlanders; |
65 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ "wen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ wen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ wen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ wen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /veːn/
- wen
wen
- wie (als lijdend voorwerp)
- «Wen hast du angerufen?»
- Wie heb je gebeld?
- «Wen hast du angerufen?»
- IPA: /(x)wæn/ (Etsbergs)
wen
wen