wennen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van wennen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		wennen			te wennen
	toekomend		zullen wennen			te zullen wennen
voltooid	tegenwoordig		hebben gewend			te hebben gewend
	toekomend		gewend zullen hebben			gewend te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	wennend		gewend			ev. wen	mv. verouderd went	wenne
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	wen	went	went	went	went	wennen	wennen	wennen
verleden (o.v.t.)	wende	wende	wende	wende	wende	wenden	wenden	wenden
toekomend (o.t.t.t.)	zal wennen	zult/zal wennen	zult/zal wennen	zult wennen	zal wennen	zullen wennen	zullen wennen	zullen wennen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wennen	zou wennen	zou(dt) wennen	zoudt wennen	zou wennen	zouden wennen	zouden wennen	zouden wennen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gewend	hebt gewend	hebt/heeft gewend	hebt gewend	heeft gewend	hebben gewend	hebben gewend	hebben gewend
verleden (v.v.t.)	had gewend	had gewend	had gewend	hadt gewend	had gewend	hadden gewend	hadden gewend	hadden gewend
toekomend (v.t.t.t.)	zal gewend hebben	zal/zult gewend hebben	zult/zal gewend hebben	zult gewend hebben	zal gewend hebben	zullen gewend hebben	zullen gewend hebben	zullen gewend hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gewend hebben	zou gewend hebben	zou/zoudt gewend hebben	zoudt gewend hebben	zou gewend hebben	zouden gewend hebben	zouden gewend hebben	zouden gewend hebben