• ge·win·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gewinnen
gewon
gewonnen
klasse 3 volledig

gewinnen

  1. overgankelijk verkrijgen, vooral in godsdienstige zin
    • Ik acht alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid van de kennis van Christus, opdat ik Christus mag gewinnen.[1] 
  2. overgankelijk archaisch/bijbels: als nageslacht krijgen
    • En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen; [2]
  • Goed begonnen is half gewonnen
een goed begin is het halve werk

de gewinnenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gewin (verouderd)
    • Vrijgezels, welker inkomsten en gewinnen niet zo hoog zijn dat zij onder de classen zijn begrepen, zullen contribueeren op den voet zo als in de classen is bepaald, te weten 1/4 gedeelten van hunne verdienst of inkomst, den tienden penning -- Nieuw plan van belasting voor het Friesche volk.[3] 
76 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[4]
  1. Preek 2004
  2. Genesis 17:20 in: Statenvertaling op website: statenvertaling.net; geraadpleegd 2017-12-16
  3. Verzaameling van placaaten, missiven resolutien enz door het provinciaal bestuur van Friesland, 28 junij - 8 november 1796
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • ge·win·nen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gewinnen
gewann
gewonnen
volledig

gewinnen

  1. winnen, zegevieren, overwinnen
  2. gewinnen, verkrijgen, verwerven


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
gewinnen gewan gewonnen gewonnen
 klasse 3  volledig   

gewinnen [1]

  1. gewinnen, verdienen
  2. overwinnen
  3. verwerven
  4. verkrijgen als slaaf, als huwelijkspartner
gerundium
nominatief gewinnen
genitief gewinnens
datief gewinnene
accusatief gewinnen

gewinnen o [2]

  1. gerundium: het gewinnen, verkrijgen