dig
- dig
vervoeging van |
---|
diggen |
dig
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diggen
- Ik dig.
- gebiedende wijs van diggen
- Dig!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diggen
- Dig je?
- Het woord dig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
stellend | attributief | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|---|
dig | digte | digter | digste |
dig
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to dig |
he/she/it | digs |
verleden tijd | dug |
voltooid deelwoord |
dug |
onvoltooid deelwoord |
digging |
gebiedende wijs | dig |
dig
- graven
- ~ into: nauwkeurig onderzoeken
- (informeel) aardig vinden, vallen op
- «He digs you!»
- Hij valt op je!
- «He digs you!»
- (jongerentaal) verstaan, begrijpen
- «Do you dig, man?»
- Begrijp je me, man?
- «Do you dig, man?»
Naar frequentie | 21 |
---|
dig