• gra·ven
  • In de betekenis van ‘in de grond spitten’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • Germaans erfwoord: *graban
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
graven
groef
gegraven
klasse 6 volledig

graven

  1. overgankelijk een gat in de grond maken met de handen of met een graafwerktuig
     Met mijn 17 gram zware deuce of spades-schep groef ik dagelijks een gat in de grond van ongeveer 10 cm diep als de grond niet te hard was.[2]
  • Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in.
je wordt zelf ook slachtoffer als je een ander probeert te bedriegen

de gravenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord graf
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord graaf
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


stellend vergrotend overtreffend
graven - -

graven

  1. gesneden
    «Graven images.»
    Gesneden beelden.


  • Afgeleid van het Oudsaksische gravan

graven

  1. graven


  • Afgeleid van het Oudnederlandse gravan
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
graven groef groeven ghegraven
klasse 6  volledig   

graven

  1. graven
    «Des Manend. na onser Vrouwen dach nat. bi den scepen in Poelstr, in Waterst., in Noerdenberghestr; ende in Engestr. do sie met den straatghenoten ghegraven hadden in der lantweren di den Veelde 22s.[1]»
    Op maandag na de dag van onze Vrouwe bij de schepen in Poelstraat, Waterstraat, Noordenbergestraat en Engestraat, omdat ze met hun straatgenoten in de landweer bij het Veld graafwerk verricht hadden: 22 stuivers.
  2. begraven
  1. Deventer stadsrekeningen uit 14e eeuw.


  • Afgeleid van het Middelnederduitse graven

graven

  1. graven


  • gra·ven
Naar frequentie 2790

graven

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van grav
  • grava, v (in de betekenissen: 1. graf, 2. geul, 3. gracht ..., 4. kuil)


Naar frequentie 4040

graven

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van grav