• grav
  • Afkomstig van het Oudnoordse naamwoord grǫf
Naar frequentie 2354

grav

  1. gebiedende wijs van grave
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   grav     m: graven
v: grava  
  graver     gravene  
genitief   gravs     m: gravens
v: gravas  
  gravers     gravenes  

grav, m / v

  1. graf
  2. geul
  3. gracht, greppel, sloot, walsloot
  4. kuil
  • [4]: Den som graver en grav for andre, faller selv deri (el. i den).
Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   grav     graven     graver     gravene  
genitief   gravs     gravens     gravers     gravenes  

grav, m

  1. (grammatica) grafeem
  2. (grammatica) een vallend stemgeluid


  • grav
  • Afkomstig van het Oudnoordse naamwoord grǫf

grav

  1. gebiedende wijs van grave
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   grav     grava     graver     gravene  

grav, v

  1. graf
  • [4]: Den som grev ei grav for andre, fell sjølv i ho.
Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   grav     graven     gravar     gravane  

grav, m

  1. (grammatica) grafeem
  2. (grammatica) een vallend stemgeluid



  • Afkomstig van de Oudnoordse woorden grǫf en gröf
Naar frequentie 2988
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   grav     graven     gravar     gravarna  
genitief   gravs     gravens     gravars     gravarnas  

grav, g

  1. graf
  2. (grammatica) grafeem (onderdeel van de uitdrukking grav accent accent grave)
  • [1]: följa någon till graven
iemand het laatste geleide geven
  • [2]: grav accent
accent grave