Sloot [1]
  • sloot
  • In de betekenis van ‘gegraven water’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 966 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord sloot sloten
verkleinwoord slootje slootjes

de slootv / m

  1. smalle watergang om of tussen weilanden
    • De auto vloog over een sloot en kwam in een weiland tot stilstand. 
  2. (informeel) aanzienlijke hoeveelheid
    • Ik heb vandaag al een sloot water gedronken. 
  • [1] Iemand van de wal in de sloot helpen.
    • Iemand door de hulp nog meer problemen bezorgen.
  • [1] Van de wal in de sloot raken
van slechte omstandigheden in nog slechtere omstandigheden geraken
  • [1] In geen zeven sloten tegelijk lopen
voorzichtig zijn en op zichzelf kunnen passen
  • [1] Oude koeien uit de sloot halen
Oude problemen die niet meer ter zake doen oprakelen
  • [1] Iets met de hakken over de sloot halen
het net halen
vervoeging van
sluiten

sloot

  1. enkelvoud verleden tijd van sluiten
    • Ik sloot. 
    • Jij sloot. 
    • Hij, zij, het sloot. 
vervoeging van
sloten

sloot

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van sloten
  2. gebiedende wijs van sloten
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]