graver
Niet te verwarren met: gravêr |
- gra·ver
- Naamwoord van handeling van graven met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | graver | gravers |
verkleinwoord | gravertje | gravertjes |
de graver m
- iemand die graaft of iets waarmee men kan graven
- Het woord graver staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "graver" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- gra·ver
Naar frequentie | 4707 |
---|
graver
- tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van grave
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
graver |
gravais |
gravé |
eerste groep | volledig |
graver
- graveren, uitbeitelen
- (spreektaal) branden
- «Tu peux me graver le dernier disque de Christophe Maé?»
- Kan je voor mij de laatste cd van Christophe Maé branden? [1]
- «Tu peux me graver le dernier disque de Christophe Maé?»
- gra·ver
Naar frequentie | 3196 |
---|
graver
- tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van grave
graver
- nominatief onbepaald mannelijk meervoud van grav
graver
- nominatief onbepaald mannelijk en vrouwelijk meervoud van grav
- gra·ver
graver
- nominatief onbepaald vrouwelijk meervoud van grav