• gra·ve·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘figuren inkrassen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van het Franse graver (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
graveren
graveerde
gegraveerd
zwak -d volledig

graveren

  1. overgankelijk met een scherp gereedschap een tekening of tekst krassen in glas of metaal
    • Zij kreeg voor haar geboorte een zilveren beker waarin haar naam gegraveerd was. 
     Op een hoge tafel in de hoek stond een grote bakelieten radio met een verzilverde draaischijf waarin vooroorlogse zendstations waren gegraveerd. Waarschijnlijk zou hij met de juiste transformator nog aan de praat te krijgen zijn. Maar er zou niet dezelfde muziek uit opklinken als vroeger.[3]
     In hoofdletters was de lengte van de trail erin gegraveerd: ‘MEXICO TO CANADA 2.627 MILES’, oftewel 4.286 kilometer.[4]
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


  • gra·ve·ren

graveren, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van graver